woensdag 3 maart 2021

COLOFON EN INHOUDSOPGAVE


Geldordening als bewustzijnskwestie - Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe is een vertaling van Geldordnung als Bewusstseinsfrage (ISBN 3-85704-227-3) dat door de Herbert Witzenmann Stiftung Pforzheim in 1995 werd uitgegeven in de Gideon Spicker Verlag, Krefeld. De vertaling werd gedaan door Bernard Asselbergs en Robert Jan Kelder met hulp en correctiewerk van Ton Majoor, Martin van der Tak en Jan Kees Ijspeert. De omslag is ontworpen door de Robert Jan Kelder en uitgevoerd door Christiaan Kelder. 
 

EEN NIEUWE ECONOMISCHE ORDE - Rudolf Steiners Sociaalorganica


De tekst is van de tweede verbeterde en geactualiseerde editie
ISBN: 978-90-73932-14-2; NUR 784 
NUR-omschrijving: Internationale financiële economie
© 2009 Nederlandse vertaling: Robert Jan Kelder
www.willehalm.nl; http://willehalminstituut.blogspot.com


Inhoudsopgave 

Inleiding bij deze online versie (onder constructie)


De Nieuwe Stelling van Amsterdam – Een sociaalorganisch beschavingsoffensief

Inleiding van de vertaler/uitgever Robert Jan Kelder bij deze online editie van 2021

 Onder constructie

Ten geleide van de vertaler/uitgever Robert Jan Kelder bij de 2de editie van 2009

Als motto voor de Duitse uitgave die in 1995 verschenen is, koos de uitgever Götz Rehn een passage uit het begin van de tweede verhandeling in dit boekje: Gezien de grote veranderingen die we tegemoet gaan, kan men niet genoeg fantasie ontwikkelen bij het ontwerpen van nieuwe denkmodellen, waar misschien maar al te gauw een dringende behoefte aan zal zijn.

                Het mocht nu iedereen wel overduidelijk geworden zijn, die ook maar een beetje de wereldsituatie in de laatste tijd heeft gevolgd, dat deze voorspelde behoefte aan nieuwe denkmodellen al geruime tijd is aangetreden. De brandende vraag is nu echter niet alleen of er mensen te vinden zijn die naast de nodige scherpzin ook de goede denkwil kunnen opbrengen om de onderstaande denkmodellen te doorgronden en in het leven te roepen, maar ook of het überhaupt zal lukken om deze nieuwe denkmodellen zodanig naar buiten te brengen, zodat potentieel belangstellenden er zich mee kunnen verbinden. Immers, naar de vorige uitgave in dit verband De rechtvaardige prijs – wereldeconomie alssociale organica uit 1994, die ook in 2001 in het Engels onder de titel The Just Price – World Economy as Social Organics in Canada, Amerika en Canada werd gepresenteerd, kraaide geen haan.

                Om nu hierin de nodige verandering te brengen, heeft het Willehalm Instituut ervoor gekozen om deze twee sociaalorganische publicaties, samen met Willem van Oranje, Parzival en de Graal van Werner Greub en De Gouden Tip - De verstrengeling van boven- en onderwereld van Slobodan R. Mitric op de viering van Sint Willehalmsdag op 28 mei 2009 in de Amstelkerk in Amsterdam als een nieuw beschavingsoffensief te lanceren en wel in het teken van: “De Nieuwe Stelling van Amsterdam” (zie aanhangsel). In het Postscriptum van mijn nawoord “Het nieuwe koningschap – bijdrage aan demodernisering van de monarchie” in Werner Greubs voorgenoemd graalboek werd uiteengezet dat door de uitoefening van een nieuwe koninklijke kunst deze Nieuwe Stelling op de vier door Rudolf Steiner (1861-1925) voor het eerst geformuleerde hoekstenen, of “basiselementen van de sociale dynamiek” zoals de wijlen Amsterdamse hoogleraar Prof. Dr. Brüll ze grotendeels in zijn boek De sociale impuls van de antroposofie [1] systematisch weergeeft, neergezet kan worden. Grotendeels, omdat namelijk het vierde basiselement in de overigens waardevolle chronologische presentatie van Dr. Brüll niet compleet is. Zoals hij zelf in de inleiding toegeeft is hij er niet aan toegekomen het begrip sociale organisme te behandelen. Dit heeft er toe geleid dat hij de nieuwe denkwijze en taal die Rudolf Steiner, naar eigen zeggen, in zijn cursus Wereldeconomie (1922) [2] voor de driegeleding van het sociale organisme ontwikkeld heeft, niet in het vierde basiselement, heeft opgenomen en evenmin de universele, sociaalorganische betekenis (ondanks de nodige kinderziektes) toegelicht heeft van de heroprichting van de Antroposofische Vereniging en haar onderzoeks- en ontwikkelingscentrum het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap door Rudolf Steiner en de zijnen tijdens de zog. Kerstbijeenkomst 1923 in Zwitserland.

                Vooral de eerstgenoemde lacune van Brüll wordt nu door de vier volgende “schetsen” zoals de auteur ze noemt, rijkelijk opgevuld in dienaard dat ze verdere uitwerkingen zijn van het centrale element van de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner: de driegelede associatievorming i.v.m. een dynamische geldordening tegen de achtergrond van een nieuw beschavingsprincipe. Daarbij weet de auteur – een in de filosofie, kunstgeschiedenis en machinebouw academisch geschoolde met ervaring als industrieel in het bedrijfsleven die vanaf 1963 tot aan zijn dood in 1988 feitelijk  leider van de zog. Sociale Sectie van het Goetheanum was – ook het tweede basiselement van de sociale dynamiek “De sociale hoofdwet” van een nog stevigere grondslag te voorzien.

                De tweede lacune van Brüll, om de sociaalorganische betekenis van de statuten (vroeger: principes) van de Antroposofische Vereniging niet toe te lichten als een handvest voor een algemeen menselijke maatschappij op aarde, wordt naast De rechtvaardige prijs vooral door Herbert Witzenmann opgevuld in Handvest der menselijkheid - Deprincipes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg en Vormgeven of beheren– Rudolf Steiner sociale organica / een nieuw beschavingsprincipe. In dit laatste, de tweede zog. Sociaalesthetische studie in de reeks Studiemateriaal ter spiritualisering van het beschavingsprincipe, nog geschreven tijdens de Koude Oorlog, vraagt de auteur zich hypothetisch af op welke verschillende wijzen een bevolking zou reageren ten opzichte van een dreigende atoomoorlog en op welke wijze een dergelijke dreiging te voorkomen zou zijn. Zijn hier onmogelijke kort weer te geven antwoord kan, gezien de zich almaar verslechterende wereldsituatie, nog wel eens een zeer actuele, doortastende bijdrage kunnen vormen voor de opzet van De Nieuwe Stelling van Amsterdam.[3]

                Wil nu dit beschavingsoffensief enige kans van slagen hebben, dat naast de twee reeds genoemde hoekstenen “de sociologische grondwet” (de worsteling van de enkeling in het verloop van de culturele ontwikkeling van de mensheid uit de groepsverbanden om zijn individualiteit te ontwikkelen) en “het sociale oerfenomeen” (wat gebeurt er wanneer twee mensen tegenover elkaar staan?) omvat, dan dient dit offensief ook een onvooringenomen begrippensarsenaal en heldere taal te hanteren die vrij algemeen toegankelijk is. Het zal de lezer echter al meteen duidelijk worden, dat deze vier “schetsen” niet zomaar voor iedereen, en welzeker niet in de eerste plaats voor “de gewone man op de straat” zijn weggelegd, daar ze een behoorlijk portie scherpzin en goede denkwil, zoals ik het al noemde, vereisen. Daar komt nog bij dat de enigszins ouderwets aandoende schrijfstijl van Herbert Witzenmann met zijn soms ellenlange, moeilijke zinnen ook nog vertaald moest worden in het Nederlands, een niet zo’n synthetische, compacte taal als het Duits, en dus nog meer uithoudingsvermogen van de welwillende lezer vraagt. Maar het is en blijft nu eenmaal Witzenmanns stijl om niet te capituleren voor de huidige tendens om neerbuigend meer en meer te populariseren, maar integendeel de lezer aanmoedigt zich als het ware in zijn geest op te krikken ten einde zowel grotere en verre verbanden te overzien alsook diepe inzichten in voor het huidige tijdsgewricht belangrijke thema’s te verkrijgen, ja te veroveren. In die zin sluit ik mij aan bij de Duitse uitgever en hoop niet alleen dat de lezer aangemoedigd wordt om op een nieuwe manier over geld te denken, maar zich daardoor ook opgeroepen voelt om samen met gelijkgezinden iets in de zin van een sociaalorganisch beschavingsoffensief te ondernemen.



[1] Dieter Brüll, De sociale impuls van de antroposofie, Zeist 1985 (ISBN 90-6328-259-2)

[2] Rudolf Steiner, Wereldeconomie – 14 voordrachten en 6 vragenbeantwoordingen, Uitg. Hesperia, Rotterdam 1986 (ISBN 90-71505-01-4). In deze reeds lang uitverkocht Duits-Nederlandse uitgave legt Rudolf Steiner in de eerste voordracht uit dat de vorm (niet de inhoud op zich), waarin hij met zijn boek De kernpunten van het sociale vraagstuk in 1919 voor het eerst in de openbaarheid trad met de impuls voor de driegeleding van het sociale organisme vanwege de veranderde omstandigheden niet meer actueel is en dat hij dus in deze cursus een nieuwe benadering zou ontwikkelen: niets minder dan een wereldeconomische wetenschap. De inleiding op de Nederlandse vertaling, die begint met de zin “Dit meest occulte van Steiners boeken” is van de hand van Prof. Dr. Brüll…Een heruitgave is naar verluidt gepland, maar laat op zich wachten. Intussen wankelt de wereldeconomie op de rand van de afgrond. Update: Een nieuwe uitgave is eindelijk in 2016 verschenen onder de titel Economie – De wereld als één economie. (Uitg. Nearchus, Assen)

[3] Dit project wil de inmiddels verouderde “Stelling van Amsterdam”, een kring van in de 19de eeuw aangelegde verdedigingswerken rondom de hoofdstad, een nieuwe bestemming aanbieden.

Voorwoord bij de Duitse uitgave van Dr. Gotz Rehn

Een centrale stelling van Herbert Witzenmann in dit werk luidt: Het maatgevende beschavingsprincipe verleent de kwaliteit aan de heersende geldordening en omgekeerd. Anders uitgedrukt: het financiële systeem is de spiegel van de bewustzijnshouding van de mensen en de gepraktiseerde geldordening werkt terug op het bewustzijn en de houding van de mensen. Dientengevolge bepalen de ideeën van de mensen in overeenstemming met hun wereldbeschouwing de geldfuncties en geldsoorten.

            Deze zienswijze biedt een origineel uitgangspunt. Zij staat duidelijk in tegenstelling tot de moderne theorie en politiek op financieel gebied, die zich bezig houdt met vraagstukken op het gebied van geldschepping en geldvernietiging, met theorieën over kashuishouding of de geldtheorie van Keynesianen en monetaristen, zonder daarbij rekening te houden met de verschillende houdingen en opstellingen van de mensen in de theorieën.

            Steeds meer mensen gaan steeds eerder en intensiever met geld om. Men meet zijn inkomen en de goederenprijzen af in geld, koopt waren en diensten met geld, leent zijn geld uit aan een bank of privépersoon, leent voor een investering, handelt met geld als met een waar, schenkt zijn geld aan een “goed doel” of zoekt naar wijzen van beleggen die het geld moeten veilig stellen of vermeerderen. Ook al denken we steeds meer in termen van geld, we kennen de krachten en werking ervan nauwelijks. Zonder bewustzijn bedienen we ons van één van de “meest grootse middelen tot vrijheid” (Friedrich August von Hayck) zonder inzicht in het wezen ervan te hebben.

            De beschrijvingen van de z.g. objectieve geldfuncties (ruilmiddel, rekeneenheid, middel voor waardebepaling) vergeten het subject: de mens die met het geld omgaat. Hij is degene die het geld pas bij de verschillende gebruikswijzen een bepaalde kwaliteit verleent.

            Al naar het vermogen en de vaardigheden van de “financier en het gefinancierde” kan het geld zijn werkzaamheid wel of niet ontplooien. Wat dat betreft geeft iedereen die met geld omgaat, mede vorm aan het sociale proces.

            Onafhankelijk daarvan of geld betaald, geleend of geschonken wordt, bepalen mensen de weg die het geld in de toekomst neemt.  Dat zal aan het voorbeeld van een ruiltransactie worden verduidelijkt. In een situatie van koop of verkoop worden waren en geld tegen elkaar geruild. De koper vraagt om een waar en biedt geld aan, terwijl de verkoper geld vraagt en waar aanbiedt. Voor de verkoper is het voltooide product het einde van het waardevormingsproces. Dat proces werd mogelijk door geldmiddelen die bv. werden geleend en door het bewust vormgegeven werk van mensen die aan machines de aangekochte deelproducten hebben vervolmaakt. De verkoper kan in de toekomst alleen werkzaam worden, wanneer bij kopers belangstelling naar zijn producten is en hij er geld voor krijgt, waarmee hij waren enz. en het inkomen voor zijn medewerkers kan betalen. In zoverre is het geld in de handen van de verkoper voorwaarde om in de toekomst weer scheppend werkzaam te kunnen worden.      

            Voor de consument ziet de situatie er precies omgekeerd uit. Voor hem betekent het geld de mogelijkheid om waren te kunnen kopen die hij dringend nodig heeft om zich in de toekomst in zijn behoeften te kunnen voorzien. In handen van de koper is het geld uit het verleden vooralsnog aan een eind gekomen (dat wordt bijzonder duidelijk, wanneer men het in een oude sok in de slaapkamer bewaart). Het geld wordt opnieuw tot leven gewekt, wanneer het in handen van de verkoper overgaat. Bij het ruilen hebben we als het ware een lemniscatische beweging, wanneer de waar van de verkoper die in het verleden is geproduceerd, wordt verruild tegen het op het verleden betrokkene geld van de koper; de waar in handen van de koper en het geld in handen van de verkoper vertegenwoordigen een optie die in de toekomst mogelijk wordt.

            Tegelijkertijd is voor het geld in handen van de koper daarmee een mogelijkheid tot veelvuldige individualisering verloren gegaan, omdat het tegen een bepaalde waar werd verruild. De verkoper heeft daarentegen de “bepaalde” waar verruild ten gunste van de meest veelvuldige individualiseringsvormen van het geld in de toekomst.

            Het voorbeeld maakt duidelijk hoe in een koop- en verkoopsituatie in een arbeidsdelig sociaal organisme, levensprocessen opnieuw ontvouwd en daarmee stagnatie voorkomen kunnen worden. Voor de dynamiek en werkingen zijn daarbij de vaardigheden van de bij de ruil betrokken mensen beslissend.

            Met de keuze van de kwaliteit van het product dat hij koopt, beslist de koper of hij zijn lichamelijke organisatie wil ruïneren of bevorderen. Aangezien hij zelf niet alleen consument maar tegelijk ook medewerker in een prestatiegemeenschap is, heeft zijn keuze verstrekkende uitwerkingen. De koper besluit met de keuze van de verkoper aan wie hij het geld biedt, of bekwame of onbekwame mensen in staat worden gesteld om in de zin van het gehele sociale organisme in de toekomst daadkrachtiger werkzaam te zijn. Indien het geld in handen van de verkoper terecht komt, is daarin niet alleen een waardering voor de in het verleden verrichte prestatie uitgedrukt, maar ook een stimulans voor een productie in de toekomst.

            Omgekeerd kan ook de verkoper de kwaliteit van het product bepalen en erover beslissen aan wie hij het verkoopt.

            Dit kleine voorbeeld, dat bij lange na niet tot in al zijn aspecten is uitgewerkt, laat zien dat het menselijke bewustzijn wezenlijk heerst over de kwaliteit van de geldwerkzaamheid.

            Volgens Dostojewski is geld “gestolde vrijheid”. We zouden de Russische dichter grondig verkeerd begrijpen, wanneer we zouden geloven dat geld automatisch vrij maakt. “Geld is als een zeil in je broekzak” (Japans spreekwoord), dat je al naar je intentie ten behoeve van de vrijheid of de onvrijheid kunt hijsen, dat zich al naar gelang onze bekwaamheden met wind vult en het aardeschip met zijn bewoners vooruit brengt of stuurloos om de mast heen doet draaien.

            De in dit boek gebundelde voordrachten en teksten van Herbert Witzenmann leggen diepgefundeerde pijlers voor een moderne geldordening op grondslag van een spiritueel beschavingsprincipe vanuit velerlei gezichtspunten. De hier bijeengebracht teksten werden niet door de schrijver voor de druk bewerkt en dus ook niet op elkaar afgestemd.

            Het door Herbert Witzenmann ontwikkelde model voor een drieledige vormgeving van associaties als uitdrukking van de dynamische geldtheorie van Rudolf Steiner geeft een nieuwe weg aan naar het vormgeven van de economische kringloop van geld en goederen. Het nodigt uit tot gesprek en werd met dat doel door de auteur gepubliceerd.

            In die zin hoop ik dat dit boek zoveel mogelijk lezers zal stimuleren om over het geld op een nieuwe wijze na te denken.

               Bickenbach, mei 1995  

 Dr. Götz Rehn

I. Dynamische geldfuncties - Een zinnig criterium voor het onderscheiden van positieve en negatieve werkingen van geld in organisaties

 Noot vooraf van de vertaler [1]: Deze voordracht werd op 26 oktober 1984 in Darmstadt, Duitsland gehouden in de vertrekken van de firma L.C. Nungesser tijdens een door de ondernemer Kurt Eisele geïnitieerde conferentie met het thema “Het geldwezen en de huidige internationale geldeconomie”. Onder de sprekers bevonden zich Prof. Dr. H. Binswanger die sprak over “De oorsprong en problematiek van geld”, Dr. Walter Ochynski die zich afvroeg “Bevindt zich het internationale financiële stelsel in een crisis?” en Prof. Dr. Karsten die het had over “De internationale schulden van staten en ondernemingen.” De voordracht van Herbert Witzenmann werd voor het eerst in het tijdschrift Korrespondenz, nr. 6, februari 1991 gepubliceerd.

 

Geachte aanwezigen, beste vrienden,

“Management is de meest creatieve aller kunsten. Het is de kunst om talenten op de juiste manier in te zetten.” Dit heeft McNamara eens gezegd – dezelfde die [nota bene] ooit heeft geprofeteerd dat, zou de ontwikkeling zo doorgaan, Europa in verhouding tot de VS al gauw op het niveau van een ontwikkelingsland zou belanden.

            Deze uitspraak klinkt goed, want hij kent aan het intellectuele en monetaire krediet voor de ontwikkeling van vaardigheden een beslissende economische en sociale betekenis toe.

            Toch zegt een dergelijke uitspraak niets, zolang onduidelijk is waarvoor hij zal worden ingezet, in welk beschavingskader hij moet worden geplaatst.

            Ik ben er diep van overtuigd dat de situatie waar we ons in bevinden de meest omvattende gezichtspunten van ons vereist. Want het is volgens mij gemakkelijk in te zien dat binnen waarschijnlijk niet al te lange tijd (er zijn bij elke ontwikkeling natuurlijk ook perioden van stilstand en achteruitgang) andere maatschappelijke groeperingen de huidige heersende zullen aflossen. Daarbij zal de doorslaggevende vraag zijn, welke rol het individu in de gemeenschap, in de cultuur waar hij bij hoort, toebedeeld krijgt. En daarbij zal nog een andere vraag beslissende betekenis krijgen, een vraag die wellicht vooreerst verwondering wekt: “Is geld een middel om de transactie- en informatiekosten bij het dekken van de levensbehoeften te verlagen of, afgezien daarvan dat het natuurlijk deze functie kan hebben, heeft het een andere opgave?”

            Laten we eens een vluchtige blik werpen op de wijze waarin de huidige mens ingebed is in zijn omgeving en sociale samenhang. Daarvoor hoeft die blik voorlopig niet heel diep te reiken. Het valt direct op dat zich in ons politieke systeem steeds duidelijker geprofileerde belangen- en zelfhulpgroepen aftekenen, wier toenemende invloed concurreert met politieke ordeningsmaatregelen. Deze groeperingen hebben allemaal verwante problemen, want elk van hen streeft ernaar om zijn doelen i.t.t. de andere groeperingen te bereiken, dan wel om zich daarbinnen min of meer als een buitenbeentje te handhaven. Buitenlanders, jongeren, arbeiders, werkgevers zijn een paar belangrijke voorbeelden van dergelijke verbanden. Zij staan met elkaar in verbinding door het gemeenschappelijke belang van behoeftevoorziening – waarbij de behoefte voor elke specifieke groepering geheel verschillend wordt geïnterpreteerd. Niettemin is het de behoefte die ter dekking van een bepaalde levenswaarde vervullende eis als noodzakelijk wordt geacht. Deze behoefte is het fysieklichamelijke bestaan, waarvan de inrichting per groepering heel verschillend wordt voorgesteld. De juiste inzet van een talent betekent in dit vlechtwerk van behoeftevoorziening de toewijzing van een werkplek, die door de deelname aan het dekken van de behoefte van de ander de eigen behoeftevoorziening garandeert, die als relatief gekwalificeerd wordt ondervonden. En de motivatie die van een dergelijke inzet uitgaat, houdt in het toetreden tot een voordelen opleverende belangengroep, die weliswaar binnen de groep zich met in wezen gelijkgerichte belangen verbindt, maar met betrekking tot de groepen onderling op verregaand tegengestelde belangen stoot.

            Karakteristiek voor deze inzet en dit streven om object van de inzetsituatie te zijn, is dat het arbeidsdelingproces op zijn beurt een tegenprestatie levert voor de eigen behoefte.

            Als men zich afvraagt hoe een dergelijk systeem kan functioneren dat zo veel innerlijke spanningen bevat, dan ziet men dadelijk in dat het door zijn interne middelpuntvliedende krachten in elkaar zou moeten storten, als het niet door de algemene erkenning van een hoogste goed bijeengehouden zou worden. Rudolf Steiner heeft ooit gezegd dat elke gemeenschap die niet door een cultus bijeen wordt gehouden na verloop van tijd moet ondergaan. De cultus is de hoogachting, conservering en vermeerdering van het erdoor erkende hoogste goed of van de hoogste goederen, die het sociale bindmiddel weven. Het is nauwelijks mogelijk om zich te vergissen wat voor soort cultus en zijn hoogste goed de beschaving van onze tijd bijeenhoudt. Het is de toekenning van de hoogste waarde aan het fysieke leven en het verzorgen van het lichamelijke bestaan, van de gemakken die het biedt en in geval van nood het overleven ervan veilig stellen. Het is de dans om het gouden kalf van het fysieke lichaam, niet de heiliging van zijn schoonheid en wijsheid en van het vermogen tot overgave dat erin is aangelegd, maar van zijn weegbare bestaan en biologische functie.

            Ik stel voor om wat in het voorafgaande grof is geschetst, in een nog wat grotere samenhang te plaatsen.

            De lichaamscultus is de uitdrukking van de religie die de mensheid tegenwoordig alom in zijn greep houdt. Deze religie is het materialisme, het geloof of bijgeloof dat het materiële de enige werkelijkheid is. Dit geloof heeft een bepaalde grondstemming ten gevolge, die zich uiteraard vaak diep in het onderbewuste terugtrekt. Dat is het gevoel van zich niet thuis voelen in de onmenselijkheid van deze materiële wereld. Dit zich-niet-thuis-voelen is een van de grondoorzaken van de neiging om bescherming in groepen te zoeken, die zich nog verder in de beschermende omhulling van de fysieke lichamelijkheid terugtrekt. Zo ontstaat de cultus van de bescherming biedende fysieke lichamelijkheid, die eigenlijk een cultus der onmenselijkheid is. Want wanneer het enige werkelijke aan ons het vergankelijk-vleselijke lichaam is, dan zijn onze ziele-geestelijke belevenissen, dus alles wat ons als het menselijke aan ons bewust wordt, slechts fantasmen. De sociale groepen zijn de verschillende cultusvormen van het materialistische geloof, waarin de lichaamscultus hoogtij viert. Maar toch is dit nog altijd de uitdrukking van een akkoord dat vooralsnog de oorlog van allen tegen allen verhindert, daar allen belang hebben bij lichaamsbescherming (vgl. het Oost-Westpro-bleem).

            Maar het is eveneens duidelijk dat de prikkels en verdovingsmiddelen van de materialistische culten niet voldoende zijn om zijn deelnemers op den duur over de zinledigheid ervan te blijven bedriegen. Het gevolg daarvan zijn de verschijnselen van sociale onrust, waartoe de nieuwe sociale groeperingen of cultusvormen dringen.

            Nu zou ik nog een ander gezichtspunt bij mijn beschouwing willen invoeren – en wel opnieuw een gezegde van Rudolf Steiner. In diens boek “Theosofie” lezen we de stelling: ”De mens is een gedachtewezen.” Hij is dus niet een wezen dat zoals mineralen, planten en dieren uit natuurprocessen ontstaat, althans niet voor het eigenlijk menselijke deel van zijn wezen. Hij is niet zoals de natuurschepselen een wezen dat de inhoud van zijn wezen ontleent aan de algemene processen van de omgeving waartoe hij behoort. Hij is een gedachtewezen, d.w.z. een wezen dat zich zijn wezen zelf op individuele manier moet en kan vormgeven. Want zijn gedachten moet en kan de mens zelf voortbrengen. Zijn wezen is dus zijn opgave. Hij is zijn eigen producent. Deze zelfproductie hangt samen met een andere productie, die van de werkelijkheid. Die is tegelijk zelfproductie. De mens komt als ‘zelf’ uit zijn productie van de wereld voort. Dat wordt door de manier waarop hij lichamelijk georganiseerd is, veroorzaakt en mogelijk gemaakt.

            Hier komt een andere cultusvorm uit voort dan de tegenwoordig dominerende lichaamscultus. Dit is een cultus van onmenselijkheid, waartegenover nu de cultus treedt waarin de mens zich als gedachtewezen activeert en beleeft, - de eigenlijke cultus der menselijkheid. Dit is een productiecultus, terwijl de lichaamscultus een consumptiecultus is.

            Wat ik cultus en wel productiecultus noem, is niets anders dan de ontwikkeling van een nieuw beschavingsprincipe. Het is die bewustzijnsverandering, waarvan velen inzien en ook roepen, bv. Carl Friedrich von Weizäcker, dat het de enige weg is die uit onze noodtoestand leidt. Door de materialistische gedragscultus in onze beschaving worden de mensen ertoe geïndoctrineerd om al hun vermogens in te zetten om de meest gunstige consumptievoorwaarden voor hun lichamelijke welvaart te scheppen. De idealistische gedragscultus daarentegen richt de inzet van de menselijke vermogens op iets anders. Dat is juist in de richting van zelfproductie, d.w.z. de fysiologische, ecologische, economische en sociale voorwaarden die de beste ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens de ruimte geven, - dus in de richting van de mogelijkheid tot een vrij onderwijssysteem. Terwijl de materialistische cultus de geestelijke vermogens van de mens aan zijn lichamelijke organisatie ketent, bevrijdt de idealistische cultus de mens daarvan en maakt hij diens vrije ontplooiing in de zin van zijn eigenlijke opgave mogelijk.

            Daardoor wordt niet alleen een totaal nieuwe levenshouding t.o.v. de huidige zichtbaar, maar ook een volledig veranderd sociaal klimaat, ja zelfs een veranderd natuurlijk klimaat.

            Ik schijn van mijn thema afgedwaald te zijn, dat zich met geldordening, het financiële systeem en de werking van het geld zou bezig houden. Maar integendeel: ik wilde de voorwaarden scheppen om duidelijk te kunnen maken op welke manier het beschavingsprincipe van een gemeenschap de geldordening beïnvloedt en omgekeerd de geldordening het beschavingsprincipe, - en hoe daaruit een mogelijkheid ontstaat om gunstige en ongunstige werkingen te kunnen onderscheiden.

            Om dit te kunnen verduidelijken op een manier die me wenselijk lijkt, moet ik uiteraard nog een verdere gedachte in mijn beschouwing opnemen.

            De lichaamscultus cultiveert de handhaving van het lichaam en de vermeerdering van diens gemakken. Hij leidt echter tot het tegendeel van waarin hij geïnteresseerd is, namelijk tot lichaamsvernietiging en ecologische catastrofe.

            Dit zijn echter t.o.v de radicale vernietigingswerking die van de lichaamsverering uitgaat, nog vernietigingswerkingen van een mindere soort. Want de absolute, definitieve vernietiging is de vernietiging van de betekenis van de lichamelijkheid en de belichaming. De betekenis van de fysiologische basis van ons bestaan is immers om de grondslag voor onze vrijheid, voor onze ideële zelfproductie te zijn. Wanneer ons lichamelijk bestaan tot de rang wordt verheven om ons geestelijke bestaan aan het concentrische inzetten van vaardigheden te ketenen i.p.v. het vrij te maken, wordt het van zijn betekenis beroofd. Deze vernietiging van zijn betekenis is de radicaalste vorm van lichaamsvernietiging en daarmee mensenvernietiging. De lichaamscultus moet dus tot existentiële mensenvernietiging leiden, die veel vreeswekkender is dan de materiële. Indien de lichaamscultus al zijn deelnemers in een bedrijf verstrikt, waarin een ieder deelneemt aan de vernietiging van de betekenis van het menselijk lichaam en daarmee van de menselijkheid überhaupt, viert hij de oorlog van allen tegen allen. Ik geloof dat iedereen zich tegenwoordig moet afvragen, of hij aan de voorbereiding van die oorlog wil deelnemen of liever aan het voorbereiden van maatregelen die deze oorlog kunnen voorkomen.

 

Van hieruit wordt een aspect van het geldwezen zichtbaar, waar ik een grote betekenis aan hecht. Het geld heeft als verwijzing naar middelen voor behoeftevoorziening van allerlei aard ongetwijfeld een overdrachtsfunctie. De vraag is alleen, hoe die overdrachtsfunctie wordt gekwalificeerd. Die wordt door het maatgevende beschavingsprincipe gekwalificeerd en kwalificeert dit omgekeerd ook. Het geld is dus de uitdrukkingsvorm van de heersende cultus, de uitdrukkingsvorm ervoor welke hoogste waarde de coöperatie van een gemeenschap dient. Dit is de eigenlijke betekenis ervan, niet die van het goedkoper maken van de behoeftevoorziening. In deze betekenis was het ooit heilig en is het in de grond van de zaak tegenwoordig nog heilig of liever gezegd onheilig. Onheilig geld is geld dat in dienst van de materialistische vernietigingscultus staat. Heilig geld is geld dat in dienst van de idealistische cultus van de zelfproductie staat.

            We kunnen ons nu afvragen, welke geldsoorten in deze betekenis heilig of onheilig, vernietigend of scheppend zijn.

            Ik maak me er nu niet sterk voor om alle metamorfosen waarin het geld kan optreden et geld is dus de vorm waarin de heersende kultus zich uitdrukt, HHHHhh

op te sommen of te karakteriseren. Ik kies er alleen enkele uit die me een bijzondere betekenis lijken te hebben.

            Hiertoe herinner ik u eerst nog eens aan wat al eerder vermeld werd: De mens is als gedachtewezen een zich zelf producerend wezen dat in het kennend produceren van zijn wereld zich zelf produceert. Het is dus een wezen dat zich in zijn wereld uitdrukt en tot uitdrukking brengt.

            Als lichamelijk wezen is de mens een indrukwezen dat door de inwerking van zijn omgeving volledig bepaald is. Dus een wezen dat ernaar moet streven om voor het zeker stellen van zijn bestaan zich die inwerkingen te bemachtigen, eigen te maken. Zich scheppend uitdrukken en inwerkingen eigen maken, staan dus tegenover elkaar. Vernietigingsgeld heeft dus bemachtigingskarakter en scheppingsgeld uitdrukkingskarakter.

            Laten we onder deze gezichtspunten eerst het geld beschouwen dat door z.g. krediet op zakelijk onderpand, dus door het verlenen van krediet op onbewerkte grond. Dat is typisch bemachtigingsgeld met het doel zich bestaansmiddelen te verschaffen door de natuurgrondslag te bemachtigen. Het is typisch bemachtigingsgeld, omdat aan de onveranderde natuurgrondslag elk uitdrukkingsgehalte ontbreekt. Dit geld heeft dus niet alleen geen uitdrukkingswaarde maar totaal geen waarde, omdat zijn ontstaanswijze geen bijdrage kan leveren aan het menselijke lichamelijke noch geestelijke bestaan. Als schijnwaarde vervalst het dus de totale balans van de economie. Bovendien vertegenwoordigt het het lichaamsgebonden beschavingsprincipe en is dus onheilig geld, vernietigingsgeld dat bijdraagt aan de voorbereiding van de oorlog van allen tegen allen. – Het hypothecaire geld is dus een reëel cultsymbool.

            Daartegenover zou een reëel symbool van de menselijkheidscultus moeten worden gesteld. Dat zou i.t.t. de machtswellust kunnen getuigen van dankbaarheid t.o.v. de aarde. Want we zijn de aarde de grootste dank verschuldigd, omdat zij ons als inbegrip van de natuurprocessen ons lichaam schenkt en daarmee de fysiologische grondslag voor onze vrijheid. Deze dankbetuiging zou haar stempel moeten drukken op onze omgang met de aarde, haar stoffen, krachten en wezens. Die zou niet alleen onze techniek moeten bepalen en de wijze hoe wij de aarde bewerken, maar in de eerste plaats onze bewustzijnshouding, die ook in feesten zijn uitdrukking zou moeten vinden (Michaëlsfeest). Deze bewustzijnshouding zou een even belangrijke gezondmakende werking op de ernstig zieke aarde uitoefenen als bepaalde agrarische en ecologische maatregelen. Het menselijke uitdrukkingsvermogen zou hier op een bijzonder werkzame manier kunnen worden ingezet.

            Laten we als tweede onderwerp van onze beschouwing het loongeld nemen. Dat wordt ook voor een schijnwaarde uitbetaald. Weliswaar heeft elke prestatie ook een verandering in de presterende ten gevolge. “De vormgever vormt zichzelf” (Hegel). Deze verandering blijft echter aan de persoonlijkheid verbonden en kan niet als een waar verkocht worden. Dat hoeft ook niet, omdat die direct werkzaam is in het onderling verkeer en kosteloos werkt (bedrijfsklimaat). Het product of deelproduct zou wel betaald kunnen worden. De waardebepaling ervan zou volgens de basisformule voor de behoeftevoorziening moeten geschieden. Maar dat is evenmin een loontabel aangezien in een volledig arbeidsdelige economie ook het product niet verkocht wordt, maar in het totale economische proces overgaat. De basisformule heeft dan alleen een waardebepalende functie. Loongeld komt dus neer op zelfverzorgende bemachtiging. Naast de overdreven rationalisering is het een hoofdoorzaak van de werkeloosheid. Bij een volledige arbeidsdelige economie is de prestatie een schenking en gaat die dus samen met haar resultaat in het totale waardenvormingsproces over en wordt de behoefte van de presterende (volgens collectieve en individuele criteria) teruggeschonken. Alleen zo is het mogelijk dat het ontstaan en de verdeling van toegevoegde waarde zó in het proces op gaat en eruit voortkomt dat de hoogste waardenvorming gegarandeerd is, niet als kwantitatieve waardenmaximalisatie, maar als vorming van uitdrukkingswaarden. Dat zijn de enige die heilig zijn. Het zelfverzorgende vasthouden van toegevoegde waarde is een uitdrukking van zwakte en daarmee onheilig en ongezond.

            Dit geldt in nog hogere mate voor speculatiegeld dat door zwerfkapitaal ontstaat. De nominale waarden die zo ontstaan zijn uitdrukkingsloze schijnwaarden die niet aan de uitdrukkingsvolle waardevorming gerelateerd zijn. In plaats van speculatiegeld zou schenkgeld aan het vrije geestesleven moeten komen. Zo’n schenking kan als echte speculatie worden beschouwd, waarbij als kenmerk van speculatie een opbrengst wordt gezien die in verhouding tot de inzet onevenredig groot is. Door een schenking aan het vrije geestesleven kunnen de hoogste speculatiewinsten ontstaan. Want een naar verhouding kleine schenking aan een drager van het vrije geestesleven kan hem in staat stellen om ongewone prestaties te leveren. De speculatiewinst komt daarbij niet aan een enkeling, maar aan de gemeenschap ten goede. De uitdrukkingswaarde kan daarbij buitengewoon groot zijn (vertrouwensgeld)

            Laten we het nog over rente geld hebben. De renteopbrengst van een constant nominaal bedrag is onmogelijk, wanneer men geld opvat in strenge correlatie met zijn waardedekking door waren. Omdat de waarde ervan devalueert, moet ook de geldwaarde devalueren. Bovendien is sparen ook geen prestatie die een beloning waard is. In plaats daarvan zouden er kredieten op toekomstige prestaties kunnen komen. Door die kredieten ontstaat een versterkte mogelijkheid om eerdere behoeften te dekken die geamortiseerd wordt door het afzien van behoeftevoorziening op een later tijdstip. Het afzien van behoeftevoorziening in plaats van sparen (het onheilige oppotten of hamsteren) heeft een plaats binnen het functionele verband van een uitdrukkingsvol totaalgebeuren.

            Hypothecair, loon-, speculatie- en rente geld zijn dus onheilige geldsoorten, waartegenover uitdrukkingsvolle, heilige prestatie- en geldsoorten staan, namelijk dankbetuiging, prestatieschenking, schenkingsspeculatie (in de hier bedoelde betekenis van vertrouwensgeld) en het afzien van behoeftevoorziening om krediet voor behoeftevoorziening te amortiseren.

            Vanuit het gezichtspunt van de ideeëncultus en de heilige werkingen die daarvan uitgaan, kunnen dus alleen zulke overdrachtsmiddelen een echte (gezonde) functie van het geld vervullen die in een constante samenhang met de producties van het menselijke uitdrukkingsvermogen blijven en die dus niet op statische wijze verbonden en vastgelegd kunnen worden. Deze creaties van menselijke uitdrukkingsvermogens moeten om twee hoofdredenen een verandering ondergaan:

  1. Het ligt in het wezen van waardenschepping dat daardoor de mens zichzelf verandert (zoals al werd aangegeven), dus dat de individuele alsook eigentijdse uitdrukkingstijl een ontwikkeling doorloopt, waarbij verouderde uitdrukkingsvormen achterblijven.
  2. Geen enkele materiële drager kan zijn uitdrukkingsniveau op den duur vasthouden, het raakt in verval. Het uitdrukkingsgehalte houdt des te langer stand, hoe minder de stoffelijke hoedanigheid van de drager bij de overdracht van de uitdrukkingswaarde door de ontvanger wordt overgenomen. Kunstwerken zijn daarom des te meer blijvend in uitdrukkingswaarde, hoe meer erbij de materie door de vorm wordt vernietigd. Van alle waardenscheppingen hebben dus kunstwerken het meest blijvende karakter in uitdrukking en waarde. Hun waardebestendigheid kan juist daardoor in tegenstelling tot hun tijdelijke geldigheid treden.

            Heilig geld moet dus uitdrukkingsgeld, gedynamiseerd geld zijn, - een gezondmakende, vreedzame geldordening moet een gedynamiseerde geldordening zijn.

            Wie dus iets zou willen doen dat het verval van onze aarde en de ondergang van onze wereld kan tegenhouden, moge zich dus het meest ruimdenkende, grootse gezichtspunt eigen maken. Dat zijn de gezichtspunten die kunnen leiden tot het ontstaan van de gekenmerkte heilige geldordening. Dat zijn: Dank aan de aarde in een feestelijk-ernstige stemming; prestatieschenking aan een uitsluitend volgens uitdrukkingscriteria georganiseerde samenleving; de schenkingsspeculatie volgens een vertrouwen dat al zijn hoop vestigt op individuele originaliteit en het afzien van behoeftevoorziening met het oog op versterking van de behoeftevoorziening. Dit zijn zowel de technische als de gevoelsmatige kenmerken van een gedynamiseerde geldordening. In oases van menselijkheid zouden ze kunnen worden verzorgd als modellen van nieuwe gemeenschapsvormen met het oog op de opkomst van nieuwe sociale groeperingen die de oudere waarschijnlijk spoedig zullen aflossen. Van wat heden ten dage kan ontstaan, zullen waarschijnlijk alleen oases van de uitdrukkingscultus overblijven.

            Ik weet dat er niets meer voor de hand ligt dan gedachten van dit soort waar ik me aan gewaagd heb, utopisch te bestempelen. Als ze dat in vergelijking met wat er momenteel bestaat aan maatschappelijke toestanden niet waren, dan zouden ze niets waard zijn.

            Dit zijn vredestichtende gedachten. Daartegen stellen zich gedachten te weer die onbewust (en soms ook welbewust) de oorlog van allen tegen allen dichterbij brengen met alle brutaliteit van de daarachter staande macht.

            Aangezien we niet meer ver van Kerst verwijderd zijn, komt me een uiting van Rudolf Steiner van 21 december 1916 in Bazel in gedachte toen men nog de hoop kon koesteren dat het ergste niet zou gebeuren. Daar we opnieuw in deze tijd voor Kerstmis vlak voor het ergste staan, maar eveneens in een situatie die nog ruimte open laat voor hoop, wanneer we zouden besluiten om tot doortastend handelen te komen, zijn deze woorden van Rudolf Steiner even geldig en schokkend als destijds:

            “Het moet toch diep in het hart snijden, dat we (…) in een tijd leven, waarin aangebruld wordt tegen het smachtende verlangen naar vrede van de mensen. (…)“ (dit aanbrullen, gaat niet zozeer alleen van de oorlogsdreiging uit, maar nog veel meer van de huldiging die de onheilige cultus wordt gebracht, zoals ik trachtte duidelijk te maken). “Laten we vandaag, nu we nog niet voor het allerergste staan, de hoop koesteren dat de zielen tot inkeer kunnen komen en dat in plaats van dat aanbrullen tegen het vredesverlangen, een christelijk voelen, een wil tot vrede kan komen. Anders zullen wellicht niet degenen die momenteel in Europa aan de regering staan, maar degenen die ooit vanuit Azië dat aanbrullen tegen het smachten naar vrede zullen wreken, op de puinhopen van het Europese geestesleven het christendom en het mysterie van Golgotha aan de mensheid moeten verkondigen.”


* * *

[1] Deze en de volgende Noten vooraf zijn gebaseerd op de noten van de Duitse uitgever


II. Geldordening als bewustzijnskwestie

 Noot vooraf van de vertaler: Deze verhandeling werd in 1984 door Herbert Witzenmann geschreven en aan een kring van medewerkers en vrienden gestuurd met de vraag om de overwegingen kritisch te beoordelen. De schets werd tijdens een werkbijeenkomst op 16 april 1988 in de vertrekken van de DM Drogisterij in Karlsruhe bewerkt. Deze bijeenkomst was de laatste in de “Sociaalwetenschappelijke studiegroep Pforzheim”, een voortzetting van de zog. “Darmstädter Kring”waaraan Herbert Witzenmann voor zijn dood op 83-jarige leeftijd op 24 september, 1988 meewerkte. Naar aanleiding van de bijeenkomst in Karlsruhe beschreef de auteur het hoofddoel van deze studiegroep als volgt: het ontwerpen van doelstellingen en concepten die als mogelijke modellen in het dagelijkse, sociale leven realiseerbaar zijn. In die zin uitte hij, volgens een van de groepsleden, de uitgever Götz Rehn, het voornemen om deze ideeënschets zo snel mogelijk verder uit te werken. Daar is hij helaas niet aan toe gekomen.

 

1

Aan de hier volgende schets van een dynamische ordening van geldcreatie en geldcirculatie wil ik enkele opmerkingen vooraf laten gaan.

             Deze uiteenzettingen over een dynamisch geldstelsel vatten kort samen wat ik elders in een andere samenhang heb ontwikkeld.[1] Ze dienen verder ontwikkeld te worden, vooral gezien de nieuwe zingeving die de huidige te treffen maatregelen op alle gebieden behoeven, voor zover ze niet als tijdelijke noodgrepen bedoeld zijn, om recht te doen aan de enorme omwenteling die met toenemende snelheid alle maatschappelijke verhoudingen in haar greep krijgt.

            Deze poging om inzicht te geven in de praktische uitvoerbaarheid van Rudolf Steiners dynamische geldtheorie is voor zover ik weet niet door Rudolf Steiner zelf uitgewerkt, maar lijkt me in zijn uiteenzettingen duidelijk aanwezig te zijn.

            Men zal dit idee met het oog op de huidige sociale verhoudingen en de mogelijkheden die voor het grijpen liggen als utopisch kunnen beschouwen. Maar ook het utopische kan in zo ver betekenis hebben indien het een weg baant om open te staan voor iets waaraan men niet gewend is. Gezien de grote veranderingen die op ons af komen, kan men niet genoeg fantasie opbrengen om nieuwe denkmodellen te ontwikkelen, waaraan misschien maar al te gauw een dringende behoefte zal zijn.

            Ook een tweede opmerking vooraf moge men mij toestaan: Ik geloof weliswaar een voorstel te kunnen maken of een aanwijzing te geven die, als zij in praktijk zouden kunnen worden gebracht, de grootsmogelijke economische doelmatigheid beloven, maar dat ik nu juist daarin niet de betekenis ervan zie. Economische doelmatigheid, ook sociale doelmatigheid, verbetering van de sociale en alle andere toestanden zijn wenselijk, doelmatigheid natuurlijk ook in kwalitatieve zin. Maar dat alleen heeft op zich nog geen zin, maar heeft juist een zingeving nodig die er boven uit gaat. Ook daar zal ik op zijn minst enkele aanwijzingen voor geven.

                                                                      

2

Ik ga niet direct van de idee van de driegeleding van het sociale organisme uit, zoals die door Rudolf Steiner oorspronkelijk werd ontwikkeld. Toen alle sociale verhoudingen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog op losse schroeven stonden, hoopte Rudolf Steiner dat dat onherroepelijk naar een grondige herstructurering van het gehele sociale organisme zou leiden. Dat gebeurde echter niet. Dat daarmee een beslissend wereldhistorisch moment volkomen werd verslapen, blijkt ook uit het feit dat Rudolf Steiner al snel daarna een andere versie van zijn sociale wetenschap gegeven heeft die vooral in zijn zgn. Cursus Wereldeconomie tot uiting kwam. Deze was aangekondigd als een cursus voor studenten in de volkshuishouding, nationale economie en daarom heeft hij [in de oorspronkelijke Duitse versie] die titel gekregen, maar het was een cursus over de wetenschap van de wereldeconomie.

            Rudolf Steiners oorspronkelijke driegeledingsidee gaf het economische leven binnen een ingrijpende herstructurering een nieuwe plaatsbepaling en een nieuwe functie in de totale omvang van de beschaving. Het nieuwe idee van de sociale organica, die in de cursus Wereldeconomie wordt omlijnd, brengt uit de vrijmaking van het tendentieel driegelede binnen-economische structuurprincipe idealiter een nieuwe beschaving voort. De oorspronkelijke opzet van de driegeledingsidee was onmiskenbaar bedoeld voor naar verhouding grotere sociale samenhangen. De latere metamorfose van dit idee kan naar zijn essentie in kleinere eenheden (oases binnen een anders samengestelde maatschappij) functioneren en door hun netwerken geleidelijk nieuw leven binnen een verpauperende, oudere samenleving tot ontplooiing brengen.

            Ik zou uit willen gaan van de overwegingen van Rudolf Steiner in die cursus en enkele gezichtspunten uit de grote ideële samenhang ervan oppakken. Het lijkt me dat in deze samenhang de volgende drie gezichtspunten richtinggevend zijn:

            1. De bevrijding van het geld uit zijn verstarring in het huidige economische leven.

            2. De bevrijding van de arbeid uit een volgend dwangmatig element in onze beschaving, namelijk de loonverhouding.

            3. De bevrijding van de rechtsvorming uit de veronderstelling dat het bij de rechtsschepping alleen of in ieder geval voornamelijk om het vaststellen van voorschriften zou gaan; de bevrijdende oriëntering dus, dat een dergelijk recht voor een moderne zienswijze niet in eerste instantie een regulatieve, maar een productieve functie kan en móet hebben.

            Dit lijken me drie gezichtspunten te zijn die door deze cursus lopen en die ook terugkomen bij de overwegingen omtrent de mogelijke voorwaarden voor het invoeren van een dynamisch geldstelsel.

            Eén van de fundamentele gezichtspunten van Rudolf Steiners cursus over de wetenschap van de wereldeconomie is, dat hij twee polair tegengestelde waardevormende functies onderscheidt; naar mijn idee een nieuwe ideële benadering op economisch en sociaal gebied. De ene manier van waardevorming kan men veredelingsarbeid noemen. Daarbij wordt arbeid verricht op de natuurlijke grondstoffen die daarbij een verandering ondergaan. De natuurproducten worden door deze arbeid zo veredeld dat ze meer geschikt worden gemaakt voor het bevredigen van de menselijke behoeften en de consumptie. Tegenwoordig is deze veredelingsarbeid nauwelijks nog handarbeid; er wordt nu immers bijna alleen nog met behulp van productiemiddelen gewerkt die al van de andere soort van waardevorming zijn doortrokken. Maar het product dat door de bewerking van natuurproducten ontstaat, is wel door veredelende arbeid tot stand gekomen. De andere waardevormende functie kunnen we de vorming door organisatiewaarden noemen. Dat is waarde die ontstaat door het toepassen van intelligentie op menselijke arbeid, op het differentiëren en integreren daarvan. Het effect van deze waardevorming wordt zichtbaar in de arbeidsdeling, maar niet alleen daarin. Er bestaat immers ook organisatiearbeid die op de inzet van productiemiddelen is gericht, waarbij weer beide waardevormende functies samenwerken. Het onderscheiden van deze beide polaire functies maakt het m.i. mogelijk om een nieuwe categorie van rechtsvorming te concipiëren, een rechtsvorming die niet alleen reguleert, verbiedt dan wel gebiedt, voorkomt en verhindert of toestaat, maar in economisch en sociaal opzicht productief en werkzaam wordt bij de onderlinge afweging van deze beide waardescheppende functies en de resultaten daarvan. Want deze twee waardevormingen concurreren met elkaar, zoals dat in het ontstaan van prijzen wordt uitgedrukt, wat de complementaire verschijningsvormen van deze dubbelfunctie afbeeldt. De prijsvorming is alleen rechtvaardig en gezond, indien die voortkomt uit een evenwicht tussen de beide waardevormende functies, d.w.z. dat een overwicht van de ene t.o.v. de andere functie alleen als een overgangssituatie optreedt en weer gecorrigeerd wordt, wanneer er aan de overeenkomstige kant een tekort of overschot aanwezig is.

            Het onderscheiden van deze beide functies is als zodanig natuurlijk niet nieuw, maar er is alleen door Rudolf Steiner vanwege hun blijvende betekenis opnieuw aandacht aan geschonken. Dit is van het allergrootste belang in onze tijd van de overgang van een productie- naar een informatiemaatschappij en vereist extra waakzaamheid, opdat er geen overwicht aan organisatiewaarde ontstaat. Dat overwicht aan organisatiewaarde is grotendeels de oorzaak van de wereldwijd heersende werkeloosheid, alhoewel het maar één van de factoren is die daarbij in aanmerking komen. Een andere wezenlijke factor daarbij is m.i. de arbeidsmarkt, het (ver)kopen van arbeid tegen loon. Nog een factor zijn de verkeerde investeringen die het genoemde functionele overwicht ten gevolge hebben.

            Wanneer men deze beide waardevormende functies en de effecten daarvan goed tot zich laat doordringen, beseft men dat zij een nieuwe metamorfose van de driegeledingsidee presenteren. Deze laat nu niet meer, zoals dat oorspronkelijk het geval was, een differentiëring en integratie van geestesleven, rechtsleven en economisch leven zien. Veeleer krijgt men zicht op het economische leven als een drieledige waardesamenhang vanuit het gezichtspunt van de idee van de waardepolarisatie. Daarbij is namelijk de veredelingsarbeid het economische leven in engere zin; de organisatiearbeid vertegenwoordigt dan binnen de totale omvang van het economische leven het geestesleven, dat dan echter niet geheel vrij maar halfvrij optreedt (overigens is alles wat de mens doet, geestesleven. Alle menselijke handelingen gaan uit van besluiten, bedoelingen en inzichten dan wel gebrek aan inzicht, dus van ideële elementen. Ook veredelingsarbeid is in wezen geestesleven, terwijl organisatiearbeid halfvrij geestesleven is en het geestesleven in de eigenlijke zin van het woord als het volbrengen en beleven van de geestelijke zelfproductie van de mens pas volledig vrij is). Door de afweging van beide waardevormende werkingen wordt de nieuwe metamorfose van de driegeleding als consequentie van de productieve rechtsvorming inzichtelijk en begrijpelijk.

            Een volgende belangrijke gedachte in dit verband heeft betrekking op de wijze hoe behoeftevoorziening plaats vindt, die volgens de sociale organica van Rudolf Steiner het loontrekken vervangt. In plaats daarvan komt de behoeftevoorziening, niet als equivalent voor de arbeidsprestatie op zich, maar voor het resultaat van de arbeid van een werkend mens, dus het product of de waar in de meest omvattende betekenis van het woord. Deze behoeftevoorziening is rechtvaardig, indien degene die werkt daardoor de mogelijkheid krijgt, niet om hetzelfde product weer voort te brengen, maar om zó in zijn behoefte te voorzien dat hij weer een overeenkomstige prestatie kan leveren. Rechtvaardige behoeftevoorziening is dus in die zin equivalent met de prestatie, dat die prospectief is, omdat die de toekomstige behoeften in aanmerking neemt. De prospectieve behoeftevoorziening als equivalent voor de prestatie is rechtvaardige behoeftevoorziening. Rudolf Steiner heeft dit eens als de basisregel geformuleerd, die in de antroposofische vakliteratuur vaak als de “loonformule” voorkomt. Mijns inziens is dat een principieel misverstand: het is een formule voor de behoeftevoorziening.

            Nog een belangrijke gedachte hierbij is de volgende: de grootste economische effectiviteit is alleen mogelijk, wanneer er een volledig doorgevoerde arbeidsdeling is. Zo gesteld is dat niet moeilijk in te zien, want niemand bestrijdt dat arbeidsdeling het belangrijkste element in de moderne economie is. Maar deze gedachte heeft als consequentie dat bij volledig doorgevoerde arbeidsdeling niemand meer voor zijn eigen behoefte werkt. In het andere geval zou hij een deel van zijn arbeidsdeling voor zichzelf achterhouden of een deel van zijn prestatievermogen helemaal niet inzetten, dat anders naar de behoefte van de algemeenheid zou toestromen, waardoor hij de maximale effectiviteit zou tegenwerken. Het is dus gemakkelijk in te zien dat de grootste productietaart ontstaat, wanneer van alle arbeid voor de eigen behoeftevoorziening wordt afgezien. Van de grootste taart kan ieder voor zichzelf het grootsmogelijk stuk krijgen. Maar dat betekent dat niet gewerkt wordt om een loon te trekken, maar in het algemeen belang, d.w.z. in de waardevormende toewijding aan het sociale organisme.

            Hier komt nog een ander gezichtspunt bij, en wel het meest beslissende: dat namelijk arbeid helemaal niet betaald kan worden, dat arbeid als de verschijningsvorm van de geestelijke zelfproductie van de mens niet verkocht mag worden en dat in de grond van de zaak ook niet kan. In een maatschappij die menselijke waardigheid als beschavingsprincipe in haar vaandel voert, zou koop en verkoop van arbeid als gelegaliseerde mensenhandel worden beschouwd en verboden moeten zijn.

            Ik herhaal wat ik reeds in mijn opmerkingen vooraf heb benadrukt: deze gezichtspunten zijn, naast een aantal andere die ik hier niet allemaal kan noemen, volgens mij geschikt om een economisch en sociaal systeem op te bouwen dat gekenmerkt wordt door maximale effectiviteit en de grootsmogelijke behoeftevoorziening. Alleen dat echter zou in mijn ogen dit systeem nog niet rechtvaardigen, want alleen denken in termen van effectiviteit heeft tot gevolg dat menselijke vaardigheden t.b.v. de materiële behoeften van mensen ingezet moeten worden, zoals dat tegenwoordig in onze beschaving volkomen vanzelfsprekend als het enig nastrevenswaardige wordt gezien. Men beschouwt als ideaal van onze beschaving dat het menselijke denken voor de bevrediging van de menselijke materiële behoeften wordt ingezet, terwijl juist dat wat alleen menswaardig is precies het tegenovergestelde is, namelijk dat de inzet en inrichting van de materiële, waardescheppende arbeid dienstbaar wordt gemaakt om de mens de grootsmogelijke vrijheid te verschaffen voor zijn geestelijke zelfproductie (tegenwoordig ten onrechte “zelfverwerkelijking” genoemd). Dat is de bron voor alle andere producties. Wanneer deze oerbron opdroogt, dan verwelkt ook het sociale organisme met een noodzakelijkheid die men weliswaar kan ontkennen, maar niet verhinderen. Het sociale organisme is het product van de geestelijke bron die het voedt en dat ten onder moet gaan als die opdroogt. Daarom is er voor alles wat in de zin van de economische effectiviteit wordt gedacht een hoogste richtsnoer nodig. Rudolf Steiner heeft dit hoogste richtsnoer al heel vroeg (in 1905 in zijn verhandeling “Geesteswetenschap en het sociale vraagstuk”) als volgt geformuleerd:

            “Alleen de enkeling kan men helpen door hem alleen van brood te voorzien. Een gemeenschap kan men alleen zó van brood voorzien, doordat men die aan een wereldbeschouwing helpt. Het zou namelijk ook niets helpen, wanneer men ieder afzonderlijk van die gemeenschap van brood zou voorzien. Na enige tijd zou de zaak er dan toch weer zo uitzien, dat velen weer zonder brood zouden komen te zitten.”

            Later heeft Rudolf Steiner dit nog veel korter maar veel indringender als volgt gesteld: “Het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe worden.”

            Het inwijdingsprincipe, het geestelijk cultuurscheppende principe moet weer richtlijn voor een beschaving worden en niet omgekeerd mag de materiële welvaart richtlijn voor een beschaving zijn, mogen niet alle geestelijke vermogens in dienst van de materiële welvaart worden gesteld, mogen niet de inspanningen van allen het grootsmogelijk gemak voor allen dienen, zoals dat vooral in de [destijds nog] Bondsrepubliek Duitsland [maar niet veel minder in Nederland] noodzakelijkerwijs tot het grootsmogelijk ongemak voor allen tot levensideaal is geworden.

 

3

Deze voorafgaande beschouwingen waren nodig voor mijn eigenlijke thema: de geldleer van Rudolf Steiner, een dynamisch geldstelsel (deze formulering moge men toestaan, ook al komt die bij Rudolf Steiner niet voor). Een dynamisch geldsysteem verloopt dynamisch, omdat het niet een statische maar een veranderende geldwaarde hanteert, en wel niet een door middel van ongewenste of zelfs catastrofale invloeden fluctuerende geldwaarde, aan wier werking we immers constant zijn overgeleverd, maar een zodanig veranderende geldwaarde die haar grondslag in het economische gebeuren zelf vindt. Het door Rudolf Steiner geconcipieerde financieel systeem is niet alleen dynamisch, maar ook organisch, omdat het autokatalytisch is, een nieuwe waardeschepping van een vrijmakende waardescheppingscyclus of -hypercyclus. Het principe van dit dynamische geldstelsel als een wezenlijk bestanddeel van Rudolf Steiners sociale organica moge bekend zijn. Het is niet moeilijk om het als zodanig te formuleren (als geld waarvan de waarde evenredig afneemt met de waarde van dat waarmee het equivalent is). Het lijkt ook voor de hand te liggen dat geld alleen een verwijzing naar een waar kan zijn en daarom net als die waar verouderd en verbruikt zou moeten worden, dat het dus alleen de functie zou kunnen hebben van het bijhouden van een vliegende boekhouding.

            Wanneer men echter nu de vraag stelt, hoe dit principe in de praktijk zou kunnen worden gebracht, hoe het mogelijk is om het economische en sociale leven zó vorm te geven, dat daarin dat dynamisch geldstelsel zou kunnen functioneren, stuit men op moeilijkheden. Ik beweer niet dat ik al die moeilijkheden heb opgelost. Maar ik geloof wel dat men met een andere gedachte van Rudolf Steiner in zijn achterhoofd met begrip naar een dynamisch geldstelsel kan leren kijken. Die andere gedachte is die van het associatiesysteem (dat is overigens geen origineel idee, maar bestond al lang) en van de beslissende rol die Rudolf Steiner dit systeem toebedeelde. Maar dit gaat alleen op, indien men de associatieve structuur op de juiste manier opvat, indien men zich die, zoals dat mijns inziens noodzakelijk is, drieledig geconstitueerd voorstelt. De organen van deze associatievorming zouden, wanneer die zouden functioneren in de zin van een dynamisch geldstelsel, niet alleen raadplegings-, overleg- en planningsinstanties zijn, maar zouden ook een bepaalde beslissings- en uitvoeringsfunctie hebben. De in de zin van Rudolf Steiner vormgegeven associaties dienen niet door ambtenaren te worden geleid, maar door ter zake kundigen, dus door mensen die midden in het economische leven staan of gestaan hebben. De associaties zouden op zakelijke gronden regionale afdelingen hebben, maar bovendien in steeds grotere economische en functionele netwerken met elkaar verweven worden.

            De drieledige plannings- en beslissingsfunctie van de associatie zou mijns inziens ten eerste het beheer van de productiemiddelen, ten tweede de warencirculatie d.w.z. de handel en ten derde het kredietwezen, het geld- en bankwezen behelzen. Dat zijn de drie gebieden die tot het gehele, allesomvattende bereik van de associaties zouden behoren; de juiste vormgeving ervan zou de invoering van het dynamisch geldsysteem mogelijk maken. Deze functies zouden niet als staats- of particuliere sector worden uitgeoefend, maar vanuit de gehele economie, d.w.z. door overeenkomsten tussen leden van de associaties uit alle gebieden van het sociale leven, die natuurlijk op een zakelijk bepaalde manier zouden zijn gedelegeerd.

            Als beheersinstanties over de productiemiddelen zouden de associaties bepalen hoe de productiemiddelen aan de desbetreffende ondernemende persoonlijkheden zouden worden toegewezen. Deze beheersoverdracht zou in plaats van het voormalige erfrecht komen. Daarover heeft Rudolf Steiner herhaaldelijk gesproken. Het moet daarbij duidelijk zijn dat niet alleen een zeis of een draaibank productiemiddelen zijn, maar ook bewerkte en vruchtbaar gemaakte grond (onbewerkte natuur is geen productiemiddel). Ook gebouwen zijn natuurlijk productiemiddelen, want er bestaat over het algemeen geen productie zonder een aan de productie bijdragend gebouw (met uitzondering van de agrarische productie). De associaties zouden het beheer van de productiemiddelen voeren, die dus niet in persoonlijk eigendom overgaan. Op deze manier zou je dus de associatie als eigenaar of liever gezegd vertrouwenspersoon van de productiemiddelen kunnen beschouwen, die de inzet daarvan aan geschikte personen overdraagt. De meest geschikte personen krijgen de beschikking over dat complex aan productiemiddelen dat bij hun bekwaamheden behoort. Deze beheersoverdracht kan dus alleen plaatsvinden op grond van een diepgaande kennis van degenen die er de beschikking over krijgen. Daarvoor is een intiemere kennis nodig dan bij de huidige kredietverstrekking gebruikelijk is. Dit is het ene sociaalorganische gezichtspunt van waaruit de productiemiddelen ter beschikking van een producent kunnen worden overgedragen.

            Het andere hier in aanmerking komende gezichtspunt is dat van het afwegen van de beide waardevormende functies. Daarbij moeten de voorwaarden voor het opstarten, uitbreiden of onderhouden van een productie worden beoordeeld vanuit het oogpunt dat een zo goed mogelijk evenwicht tussen de beide waardevormende functies wordt bereikt en onderhouden. Wanneer een productiemiddel ter beschikking komt van iemand (dat is de fabrikant, de industrieel) dan is dat in mijn optiek een krediet dat de beherende instantie van het productiemiddel aan hem verstrekt en dat hij weer moet aflossen. Onder welke gezichtspunten deze afdracht plaats moet vinden, moet nog gesproken worden.

            De productiemiddelen worden dus gecrediteerd. Deze kredieten worden door de prestatie van de beheerder van het productiemiddel opgebracht en wel door de goederen die hij met het productiemiddel voortbrengt, door de productie van waarde en waren. Door middel van de producten die door hem zijn vervaardigd en door de verhoging van de productiviteit brengt hij het krediet op, dat hij in de vorm van het productiemiddel ter beschikking heeft gekregen. Wat gebeurt er met die waren? Daarvoor neemt de associatie zijn functie weer op, in dit verband als verdeler van de waren, dus als handelaar. De aflossing van het krediet gebeurt via de afdracht van de waren aan de associatie als handelsorganisatie in de vorm van de waarde van die waren. Deze lossen de schuld van de producent af en komen terug bij de associatie als bankorganisatie, die van de associatie als beheerder van het productiemiddel een belasting van de kredietontvanger heeft gekregen. Op grond van deze waren kan door die associatie geld worden uitgegeven dat door waarde is gedekt en wel relatief kortlopend geld, voor zover het om een consumptieartikel gaat en waarmee het als consumptiegeld overeenkomt. Dat consumptiegeld moet naar waarde kortlopend zijn, een korte gebruiksduur hebben, omdat het slechts voor korte tijd door de waren waarvoor het uitgegeven is, gedekt is. Het zal daarbij praktisch zijn wanneer men voor de gebruiksduur van de waren waarvoor het consumptiegeld wordt uitgegeven, de gemiddelde gebruiksduur van een gebruikerspakket nemen (anders zou de uitgave van het geld en het beheer daarvan op een onoverzichtelijke manier versplinterd worden). In de praktijk zal de gebruiksduur dus slechts het gemiddelde van een gebruikerspakket zijn, waar de looptijd, de levensduur van het geldequivalent aan gekoppeld wordt. Op zo’n manier ontstaat consumptiegeld met een waarde met een naar verhouding korte geldigheidsduur.

            Het zou ook denkbaar zijn om diverse soorten consumptiegeld van verschillende geldigheidsduur te onderscheiden, bv. tussen enkele dagen en een jaar. Daarvoor zou alleen een omrekening nodig zijn, zoals nu tussen verschillende valuta plaatsvindt. Want de koers zou betrekking op het scheppen van waarde hebben. Gedurende de geldigheidstermijn zou het consumptiegeld zijn waarde behouden, want bij een volledige dynamisering van het geld zou het omrekenen niet meer te doen zijn. Gedurende de gemiddelde gebruiksduur houdt het consumptiegeld dus zijn waarde. Daarna is de waarde ervan opgebruikt. Met dat consumptiegeld kan de ontvanger ervan waren kopen. Het terugontvangen consumptiegeld kan dan weer uitgegeven worden met natuurlijk een dienovereenkomstige verkorte looptijd.

            Hiermee zijn enkele belangrijke processen in de sfeer van het consumptiegeld aangeduid. Er hoort nog de opmerking bij dat geld, dat zijn waarde verloren heeft door degene die het het laatst heeft gekregen, ingewisseld kan worden tegen geld dat zijn waarde niet (of nog niet) heeft verloren; doch alleen wanneer dat een geldigheidsduur heeft die overeenkomt met de overeenkomstige verhoudingen in productie en waardeschepping, dus met een afhankelijk daarvan kortere of langere geldigheid. De voortdurende geldcirculatie die door de dynamiek van het geld wordt veroorzaakt, heeft enerzijds een sterk stimulerende werking op de economische productiviteit. Anderzijds moet die gereguleerd worden om ongewenste groei en ondoordacht verbruik en nutteloze ophoping van goederen te verhinderen. Alleen daarom al kan een dynamisch financieel systeem niet tot stand komen zonder een aanvullend beschavingsprincipe, dus iets dat gelijkwaardig is met opleiding en vorming.

            Verder zijn in dit verband de prijsverhoudingen van belang. Het gaat er immers niet alleen om, dat er een economisch functionerend systeem tot stand komt dat rechtvaardige prijzen garandeert. Dat gebeurt door het afwegen van de waardevormende goederenstromen. Even belangrijk is dat de waren onderling in een juiste prijsverhouding staan. Dat blijkt m.i. uit de sociale basisformule. De prijs van de waren en de waardeverhouding ertussen laat zich berekenen uit de opgegeven of te verwachten behoeften van de producerende mensen. Maar daarbij moeten enkele ermee gecorreleerde uitgangswaarden van de menselijke basisbehoeften bekend zijn. De keuze en berekening van deze uitgangswaarden kunnen willekeurig of uitgaande van bepaalde gezichtspunten (bv. die uit het culturele gebied afkomstig zijn) worden genomen.

            Door het uitgeven van geld worden de associaties zichtbaar in hun bancaire functie. Ze geven geld uit waarvan de geldigheidsduur overeenkomt met de waren of vervangers daarvan. Bij consumptiegoederen kan deze overeenkomst van nature maar kort zijn. In eerste instantie zijn de productiemiddelen ook waren. Maar hun warenkarakter onderscheidt zich principieel van dat van de consumptiegoederen. Dit onderscheid ligt in hun langere gebruiksduur. Een gebouw kan 10, 20 jaar of langer bruikbaar zijn. De gebruiksduur van machines en installaties is vaak wezenlijk korter. Maar ook daar gaat het vaak om een gebruiksduur van meerdere jaren. De productiemiddelen hebben dus aanvankelijk warenkarakter en gaan als zodanig over naar de associaties als handelsorganisatie. Daardoor krijgen ze (net als alle andere waren) het karakter van afbetalingstermijn die de producent heeft gekregen of als teken van opbrengst van waardevorming. De fabrikant van de productiemiddelen lost zijn productiemiddelkrediet niet door de productie van consumptiegoederen af, maar door die van productiemiddelen die net als consumptiegoederen hun weg naar de associatie vinden in diens functie van handelsorganisatie. Voor zover de fabrikant van productiemiddelen zijn krediet al heeft afgelost, krijgt hij een desbetreffend waardepapier. De productiemiddelen worden dus niet tot statische waarden (zoals dat in het tegenwoordige kredietwezen gebruikelijk is) maar tot dynamische waarden (die aan waardevermindering onderhevig zijn) herleid. Door dit proces van waardevermindering behouden ze niet hun oorspronkelijke waarde, zoals dat ook voor consumptiewaren geldt. In die hoedanigheid gaan ze over naar de associatiehandel, die ze echter niet in de consumptiesfeer laat circuleren, aangezien productiemiddelen niet gekocht kunnen worden, maar alleen in de vorm van een kredietverplichting in beheer kunnen komen. De handelsassociatie draagt dus de productiemiddelen aan de associatie als beheersinstantie van productiemiddelen over. Het is ook denkbaar dat de vervaardigde productiemiddelen direct aan de beheersinstantie van productiemiddelen worden overgedragen. Waarschijnlijk is het echter doelmatig dat van alle producten, zolang die warenkarakter hebben (en dat is bij de productiemiddelen alleen het geval in de verhouding van de producent tot de associatie), in hetzelfde gebied van de associatie de waarde volgens de grondregel naar de correlatie ervan wordt vastgesteld. In hun hoedanigheid van waar (dus bij het overgaan ervan van de producent naar de associatie) hebben de productiemiddelen hun volle oorspronkelijke waarde. Deze wordt met de producent verrekend, wat hier op hetzelfde neerkomt als een geldbetaling. Maar bij de overdracht van de productiemiddelen van de associatie aan degene die hen als producent voor de productie gaat inzetten, wordt hun waarde in kredietvorm dynamisch gemaakt.

            Bij de productiemiddelen moet men dus niet alleen letten op het onderscheid in gebruiksduur t.o.v. consumptiegoederen, maar ook op de overgang van en naar de producent, voor zover ze niet in de sfeer van consumptiegoederen terecht komen en dus geen snel ontwaardend geld opbrengen. Als productiemiddelen blijven ze veeleer ter beschikking van de associatie en onder beheer daarvan en krijgen daar een waarde als krediet met langlopende gedynamiseerde waarde. Ze komen dus ten nutte van de bezitters van beheersrechten en verschijnen op hun bankconto als giraal (digitaal) geld met verplichtend karakter.

            Productiemiddelen hebben als dragers van de waardevormende functie altijd kredietkarakter. De instantie die zorgt voor de overdracht van de productiemiddelen is de associatie. De afdracht van deze productiemiddelen moet in dynamische geldwaarde plaatsvinden, d.w.z. naarmate het productiemiddel zijn bruikbaarheid verliest, wordt ook de kredietschuld gedelgd. Productiemiddelen zijn beleende waarden, waarvan de aflossing door de productie die ermee bewerkt wordt, wordt verzorgd. Bij de producent van de productiemiddelen ontstaat dit krediet door de vergoeding die hij voor de fabricage ervan heeft verkregen.

            Met een productiemiddel van een ondernemer die enige vaardigheid heeft, worden echter meer waren geproduceerd dan voor de aflossing van de waarde van het productiemiddel nodig is. Maar ook na de afdracht van die aflossing blijven ze onder beheer van de beheersinstantie der productiemiddelen en blijven dus het karakter van vertrouwenskrediet behouden, wat uit productieprestatie moet blijken. Maar vaak ontstaat door de prestatie die boven de waarde van het krediet van het productiemiddel uitgaat een overschot dat aanzienlijk zal zijn. Daardoor ontstaat bij de producent een overschotsaldo. Wat moet daarmee gebeuren? Dit overschotsaldo kan enerzijds door de producent voor zijn persoonlijke behoefte gebruikt worden. Tegenover de aanspraak die hij daarop vanwege zijn prestatie als ondernemer voor zijn individuele behoefte kan maken, moet een afgifte staan (die kan als belasting beschouwd worden). Deze afgifte die ontstaat doordat op het productieoverschot voor persoonlijke behoefte aanspraak wordt gemaakt, kan door de associatie op meerdere manieren worden gebruikt. Een mogelijkheid is om haar te gebruiken ter verhoging van wat met de basisbehoefte overeenkomt (ik zal daar nog op terugkomen), of zij kan voor het vrije geestesleven worden gebruikt. De producent kan door zijn overschotten echter ook het gebruiksrecht van andere productiemiddelen verwerven wanneer hij met het genoemde overschot na aftrek van de genoemde afgifte (die weer in zekere zin als belasting kan worden beschouwd) het gehele of gedeeltelijke krediet voor het nieuw te verwerven productiemiddel bijdraagt. Bij het verwerven van verder beheer over een productiemiddel moet gelet worden op de afstemming van de diverse soorten van waardevorming (die fundamenteel is voor de prijsvorming). De afdracht voor het verwerven van het gebruik kan aan de kant van de associatie weer voor verschillende doelen gebruikt worden. Mijns inziens zou het vrije geestesleven daarbij voorrang krijgen. De producent kan echter ook van het gebruik van het genoemde overschot voor zijn eigen behoefte of die van zijn onderneming afzien en de verworven overschotten op grond van zijn persoonlijke contacten met de vertegenwoordigers van het vrije geestesleven daaraan doen toekomen. Deze overdracht zou zonder (of met een geringe) afdracht aan de associatie plaatshebben.

            We kunnen nog de volgende aanvulling geven op het hiervoor beschreven proces van behoeftevoorziening. Bij de behoeftevoorziening moeten mijns inziens twee gezichtspunten worden gehanteerd. Die vloeit natuurlijk voort uit door het door de associatiebanken uitgeven geld dat in correlatie met de waardeschepping in omloop wordt gebracht en direct of indirect in handen van de werkende of in het algemeen alle levende mensen komt. Daarbij moeten twee fundamentele soorten behoeftevoorziening onderscheiden worden: De ene soort behoeften zou ik de basisbehoefte noemen (voor voeding, kleding, woonruimte en opleiding) d.w.z. de behoefte die menswaardig is en binnen niet zeer ruime grenzen (die sociaal bepaald zijn) voor alle mensen dezelfde is. De basisbehoefte zou ook de sociale uitkering (bv. de ouderdomsuitkering) omvatten. Het bedrag voor deze behoeftevoorziening kan volgens een verdelingssleutel (die in overeenstemming met de grootte van het sociale product varieert) door de associatiebanken aan alle leden van een werkgebied verstrekt worden, omdat daarvoor vergelijkbare gezichtspunten gelden. Bovenop deze basisbehoefte zou een individuele behoefte komen, waarbij over de algemene relatie tussen beide bedragen in associatieve overeenkomsten zou moeten worden beslist. De individuele behoefte (niet die waar de producent zelf aanspraak op maakt) die ter bevrediging ten deel zou vallen aan speciale individuele prestaties van zijn medewerkers, kan natuurlijk alleen door de producent zelf of door degene die daarvoor (na intern beraad) van hem de opdracht heeft gekregen aan zijn medewerkers worden toegewezen, omdat deze toewijzing alleen uit inzicht in het individuele prestatievermogen en persoonlijk contact kan voortvloeien. De producent moet zijn eigen individuele behoefte op die van zijn medewerkers afstemmen. De problemen die hieruit ontstaan, kunnen alleen door een eensgezind bedrijfsintern orgaan, dat alzijdig vertrouwen geniet, worden opgelost. Het toewijzen van de individuele behoefte houdt niet slechts in dat het unieke, niet collectivistisch karakter van de mens gerespecteerd wordt. Het moet als cultuurgoed van een beschaving in ere worden gehouden, maar heeft niet alleen een culturele betekenis. Het is ook van hoge sociale waarde, omdat het de tussenmenselijke betrekkingen verfijnt en het besef van interesse voor individualiteit, voor menswaardigheid en voor productiviteit wekt. Ten slotte is het een factor bij de effectiviteit aangezien individualiteit een progressieve instabiliteit garandeert.

 

4

Deze schets behoeft nog talloze aanvullingen voor hoe dit in details wordt uitgewerkt en misschien ook hoe verbeteringen kunnen worden aangebracht. Bij de vragen die in dit kader opduiken horen bv. ook die naar de belasting op winsten en daarmee samenhangend ook naar het sparen dat zonder renteopbrengst geen zin heeft. In mijn optiek is het ophopen van spaargeld niet te rijmen met het geschetste geldstelsel, omdat gespaard kapitaal naar verloop van tijd zijn waarde zou verliezen. Binnen dat stelsel zou sparen ook niet noodzakelijk zijn, omdat in plaats daarvan kredieten zouden treden, voor zover de bijkomende speciale behoeftes niet gedekt zouden kunnen worden door productieoverschotten. Het kredietsysteem zou in de hier besproken samenhang een veel uitgebreidere vorm krijgen dan tot dusver het geval is. In kredieten voor een geriefelijke verzorging van de behoeften zou kunnen worden voorzien, doordat van de basisbehoefte of van de individuele behoefte volgens een algemeen overeen te komen sleutel zou worden afgezien. Sparen zou dus alleen nog voorkomen als het afzien van behoeftevoorziening, niet als het ophopen van schijnbare waarden die niet met het scheppen van waarde overeenkomt. Anderzijds zouden kredieten ook niet gedekt kunnen worden door natuurlijke bronnen (die ook slechts schijnbare waarde hebben). Ze kunnen alleen overgedragen worden door het afzien van behoeftevoorziening dat met scheppen van waarde overeenkomt. De ondernemers die kredieten ontvangen uit het saldo van het conto van hun productiemiddelkrediet worden ook niet belast, aangezien die voor de persoonlijke behoefte, voor het gebruik van productiemiddelen of voor de bevordering van het vrije geestesleven moeten dienen. Ik zie dus de zin, noch de noodzaak in van het ophopen van spaarkapitaal of belaste zelffinanciering in de context van een dynamisch geldstelsel.

            De associaties representeren in hun drieledige opbouw van gebieden en functies een middengebied tussen veredelings- en organisatiearbeid, dus in het verband van opnieuw een drieledige structuur. Dat betekent dat aan hen opgaven toekomen om recht te scheppen en te handhaven. Ongetwijfeld moeten ze ook over de middelen beschikken om in noodgevallen hun beschermende taak uit te voeren tegen overtreding en tegenwerking. Maar de aan het geschetste systeem inherente sociaalpedagogische factoren hebben een veel grotere harmoniserende betekenis dan beschermende maatregelen die op gebruik van geweld gebaseerd zijn en t.o.v. de genoemde harmoniserende werking nog veel meer dan tegenwoordig een randverschijnsel zouden moeten zijn.

            Mijn indruk is dat, ook al zijn er nog vele open vragen en is er nog veel aan bij te stellen, het gekarakteriseerde systeem van een dynamisch geldstelsel zinvol en uitvoerbaar is. Het verhindert dat het geld waardevast blijft en kan wat dat betreft als een bevrijding van het geld worden opgevat. Verder is er geen werkeloosheid meer, omdat binnen het werkingsgebied ervan niet voor loon wordt gewerkt, maar het werk de plaats van een schenking aan de functionele samenhang van het sociale organisme inneemt en daartegenover de (ook gedynamiseerde) erkenning van de basisbehoefte en de individuele behoefte staat. Het systeem garandeert bovendien een rechtvaardige prijsvorming door de afweging van de waardevormende stromen en door de juiste prijsrelaties, zoals die uit de basisformule voortvloeien. Het werkt bovendien stabiliserend op de prijzen, aangezien het door de correlatie van geld- en goederenwaarde mogelijk maakt dat er ook geen inflatie is. Door de erkenning van de basisbehoefte wordt in de collectieve bodembehoefte voorzien en bovendien door de erkenning van de unieke menselijke persoonlijkheid ook de individuele behoefte. Het verhindert dat er op een onrealistische en onredelijke manier gemanipuleerd wordt. Het verzekert dus tegelijkertijd de grootsmogelijke effectiviteit, de beste verrekening in de prijzen en de meest rechtvaardige verdeling. Het lijkt dus wel een systeem dat een paradijs op aarde mogelijk maakt.

            Een groter misverstand dan wat ik uiteengezet heb is er nauwelijks mogelijk. Aan het begin heb ik er immers al de nadruk op gelegd dat voor het onderhavige systeem een ideële oriëntatie nodig is. Want met welk doel moeten er productiemiddelen vervaardigd worden? Waartoe zouden er kredieten worden verstrekt? Waarom wordt er eigenlijk geld uitgegeven? Soms met het doel om mensen eraan te wennen hun lichamelijke behoeften maximaal te bevredigen en hen daarmee op de meest onvrije manier aan hun lichamelijkheid te ketenen? Integendeel, de ideële oriëntatie in het geschetste systeem moet totaal anders zijn. Alle economische, ecologische en sociale maatregelen kunnen alleen de economische, ecologische, sociale en ook fysiologische voorwaarden uitdrukkelijk met een doelstelling scheppen, die ons een zo breed mogelijke vrijplaats bieden, d.w.z. een vrijplaats die door de tirannie van de lichamelijke organisatie, waaraan alle mensen tot op zekere hoogte blootgesteld zijn, onbezet is.

            Bij het tot stand brengen van een dynamisch geldsysteem kan het doel dus niet zijn om zo veel mogelijk willekeurige behoeften te bevredigen of die zelfs vanuit speculatieve gezichtspunten op te wekken. Het richtinggevende beschavingsprincipe kan veeleer alleen de ideële behoefteveredeling zijn. In de lijn van dit principe kunnen de waardevormende functies in eerste instantie niet het belang van de behoeftevoorziening dienen. In plaats daarvan moeten door veredelde productiewijzen en arbeidomstandigheden ook de behoeften veredeld worden. Het prestatievermogen maar ook de arbeidstijd moeten door de veredelings- en organisatiefuncties zoveel mogelijk gericht zijn op de eigenlijke zin van het menselijke bestaan. Vanuit het gezichtspunt van de goederenproductie is die zin van het menselijke bestaan juist niet om zo geriefelijk mogelijk thuis te raken in natuurlijke processen en de fysiologische menselijke organisaties die daaruit ontstaan, maar het bevrijden van de dwang daartoe die voor de individualisering aanvankelijk noodzakelijk is. Het eigenlijk aardse, het aan de aarde interessante, is niet de stoffelijke kant ervan maar de ideële kant die in het geestesleven vertegenwoordigd is. Want de betekenis van het geestesleven is individuele persoonlijkheden door geestelijke zelforganisatie te laten ontstaan. Dat kan alleen binnen de individualiserende voorwaarden van een aards leven en een aardse belichaming. Het geestesleven is de betekenis van de incarnatie en haar drager. Het is op zo’n manier op een aards bestaan georiënteerd dat nu eenmaal alleen daardoor individuele persoonlijkheden, vrije mensen en vrije gemeenschappen kunnen ontstaan. Het geestesleven is daarom georiënteerd op incarnatie, aarde gericht.

            De goederenproductie van het economische leven, al datgene wat tot het materiële gebied van het sociale leven behoort, heeft naar zijn aard precies de omgekeerde betekenis en oriëntatie. Terwijl het geestesleven aards gericht is, is het economische leven naar de hemel gericht. Want het kan alleen als opgave hebben om de mens van de dwang van zijn lichamelijke organisatie te bevrijden. In het kader van een spiritueel beschavingsprincipe zou in plaats van uitbuiting van de aarde, dank aan de aarde moeten treden. Die zou tot uitdrukking komen in een zodanige veredeling van producten, die mensen verregaand van de aardse dwang bevrijdt. Juist dat is de betekenis die zich verbergt in de schijnbare tegenzin, die de aarde ons te kennen geeft door ons met een dwingende lichamelijke organisatie uit te rusten. Het omzetten van die dwang in vrijheid is de dank die we aan de aarde verschuldigd zijn. De betekenis van het geestesleven is daarentegen om de individuele contour van onze eigen persoonlijkheid door het transformerende gebruik van de individualiserende aardse voorwaarden vorm te geven. Daarom is de beste vruchtdrager van onze levensvoorwaarden en de daaruit voortvloeiende sociale bestaansvoorwaarden een zodanige die de menswaardige incarnatie door het geestesleven met de menswaardige excarnatie door het economische leven verenigt. Wanneer deze gebieden zichzelf op de juiste wijze begrijpen, zal het geestesleven beseffen dat het op de geboorte, op levenskwaliteit is gericht en het economische leven dat het op de dood is georiënteerd, op de kwaliteit van de dood gericht.

            Uit de voorafgaande beschouwingen kan de conclusie worden getrokken, dat toegevoegde waarde (door innerlijke rechtsvorming georganiseerd economisch leven) en vorming (vrij geestesleven) voor een menswaardige (humaan-esthetische) sociale organica onlosmakelijk samen moeten hangen. Een nieuw geldstelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe dat zowel op incarnatie als op excarnatie gericht is en dat deze complementariteit als daaraan ten grondslag liggende zingevingsgrondslag onderbouwt. Vanuit dit gezichtspunt opent zich het perspectief op de vorming van zelfhulpgroepen (oases) die in de tegenwoordige sociale en economische situatie zouden kunnen ontstaan als beginpunten, startblokken voor een nieuwe ontwikkeling. De noodzakelijke samenhang van waarde-(geld)schepping en vorming zou een verdere toelichting nodig hebben, speciaal als men de tegenwoordige situatie in ogenschouw neemt, die wanneer zich de tegenwoordige tendensen voortzetten nauwelijks nog hoop bieden op de mogelijkheid van een menswaardig bestaan.

            Ik sluit deze uiteenzettingen af met een citaat van [de Duitse dichter en schrijver] Novalis, dat dit goed tot uitdrukking brengt:

            “Er ligt een groot onderscheid in de manier waarop menselijke activiteit wordt vergoed. Die activiteit wordt op heel uiteenlopende wijzen vergoed en het is de kunst om diegene te kiezen die het meest passend is, - zoals het voor de boer de kunst is om op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste oplevert.”

            In dit aforisme ligt iets onuitgesproken. Immers, de hoogste kunst is die wijze van vergoeding dan wel overgang op een tegenwaarde, die het best in de situatie past zoals het voor de boer de kunst is om datgene op zijn grond te verbouwen wat hem het meeste oplevert. De basis, de grond voor het sociale leven zijn de menselijke lichamen en daarmee de gehele natuur. De vrucht waarmee deze grond het beste bewerkt kan worden is het vrije geestesleven. De bewerkingskunst van zowel het aardse als het geestelijke leven die het meeste opbrengt en dus het effectiefste is, is die welke het menselijke individu als scheppende, waardevrije originaliteit voortbrengt, als een element dat voor de geestelijke wereld nieuw is, omdat het alleen in de mens, in de vrije mens kan ontstaan en alleen door hem aan die geestelijke wereld wordt aangeboden.

* * *



[1] Waarschijnlijk verwijst de auteur hier o.m. naar zijn vorige verhandeling Dynamische geldfuncties.

COLOFON EN INHOUDSOPGAVE

Geldordening als bewustzijnskwestie - Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe is een vertaling van Geldordnung a...